Er drong geen geluid van buiten in de lokalen door en geen leraar legde ooit een link tussen de behandelde leerstof en de alledaagse werkelijkheid. Thuis wisten niets van School en op School wist, op een paar jongens na, bijna niemand iets van De Stad.
Met ”De Stad” bedoel ik De Stad in De Stad. Dat was in mijn geval de Binnenstad van ’s-Gravenhage, met haar stiekeme ellebogen en geheime kniehol ten, waarin het leven niet bruiste, zong of voort snelde, maar borrelde, mompelde en strompelde.
Ik heb Den Haag altijd op haar hevigst ervaren in de Kettingstraat - de nauwe, grauwe flessehals die ontsprong aan het bezielde Buitenhof, naast de oudste en meest stijlvolle Entree van de Passage, en die uitklokte in de paar honderd vierkante meter de Hofstad op haar Mediterraans! was en Koning en Koningin Kroonkurk regeerden.
Het bleef behelpen, maar als je je goed concentreerde en je ogen vrijwel dichtdeed, kon je je hier even in Oud Nice wanen of in een saai achterafstraatje van Napels, op het wasgoed na.
En natuurlijk ook nog afgezien van de geuren, de kleuren en het licht, want de Kettingstraat rook naar verschaalde alcohol, volle asbakken en verse benzine, was overwegend grijs van tint en, door de hoogte van de huizen en de smalte van de straat, somber van licht. The Bowery in Madurodam.
Je had er een bioscoop. Studio, waar ze de betere politie- en knokfilms draaiden. Er schuin tegenover zat een fietsenstalling annex reparatie-inrichting. Op de stoep voor de vier, vijf, misschien wel zes café’s, vochten regelmatig twee vrouwen om een man en alle papieren guldens en rijksdaalders die hier van hand tot hand gingen, waren nat van het bier.
Wat trok-en trekt mij zo, in dit stukje Haagse Binnenstad?
Ik zag pas jaren later dat het Volle Leven dat ik er dacht te voelen, in wezen een door de drank gevoede vorm van besluiteloos nietsdoen was. Far niente, maar verre van Dolce! Als er nu frisse Noorse Matrozen hadden rondgelopen, stralende, laaiende hoertjes. Apachen met een ooglap voor en geruite petten op en heren in avondkostuum met hoge hoeden, wandelstokken en monocles - dan had de Kettingstraat wellicht een Uitgaanscentrum van Parijse Allure kunnen worden. Maar je kwam er bijna uitsluitend verkreukelde vallen vrouwen tegen, aan wie meer tragiek kleefde dan heroïek. Dit waren geen dames en heren die lekker Uit waren, maar mensen die niet naar huis wilden.
Ik was zeventien en durfde met geen van hen te spreken. Wel ben ik, na sluitingstijd van de café’s, vaak het slachtoffer geweest van dronken mannen die, met dubbele tongen, hun trage maar onstuit bare woordenvloed over mij uitspogen.
Ik herinner me hoe een aangeschoten Haagse kolen handelaar mij eens van half twee ’s nachts tot vier uur ’s morgens gevangen hield in de lichtkring van de straatlantaarn voor Studio, met een levensles die behelsde dat ik nooit bang hoefde te zijn als ik in het wild een leeuw tegenkwam, omdat leeuwen alleen maar iemand opaten als ze honger hadden. Zijn stelling was mij al na vijf minuten duidelijk, maar ik durfde niet weg te lopen.
Op dezelfde plek beloofde een andere dronken Hagenaar mij een week later dat ik een borrel van hem kreeg wanneer ik, als het straks donker was, met hem mee zou gaan naar het Kerkhof waar zijn vrouw lag begraven. Daar ging hij, naast haar zerk, hun de vorige avond ontslapen marmot ter aarde bestellen. Hij droeg hem met zich mee in een klein, geruit weekendtasje. En dan moest ik zolang op de uitkijk staan.
De beschonken Hagenaar trok besmuikt de rits open en ik zag inderdaad een dood marmotje liggen, met een rode strik om. Weer durfde ik mij niet uit de voeten te maken.
Wij gingen samen de Centrum Bar binnen en de man hing zijn tasje aan de kapstok. Ik kreeg alvast een biertje voor mijn medewerking, maar sloop er na een kwartiertje stilletjes tussenuit.
Toen ik de daaropvolgende vrijdagavond, na in Studio de James Cagney-film ”A Lion is in the Streets” te hebben gezien, het zelfde café betrad, hoorde ik Martin, de jonge kastelein, net zeggen: ”en wij maar niet begrijpen waar die stank vandaan kwam! Had die eikel zijn tas laten hangen, met een dood konijn erin!”
Nog altijd wanneer ik Den Haag bezoek, pak ik even een Kettingstraatje mee. Ik duw het vette, zware tochtgordijn opzij, stap de Centrum-Bar binnen, herken in de oude, gezette barkeeper zonder moeite de Martin van vroeger en moet meteen een pas opzij maken om niet omver te worden gelopen door een man die een kruiwagen voor zijn buik zou kunnen gebruiken. Hij is zojuist van zijn kruk opgestaan en buldert met een raspende, doorrookte stem: ”Nou weet ik toch sodeju niet meer waar me wagen staat, jongens!”
Op de kruk naast hem zit een reus in een geelgroen joggingpak, met een boksershoofd vol vet geboet seerde golven en slagen. Zonder uit zijn kleintje pils op te kijken of ook maar een seconde na te denken zegt hij: ”Nou hebbie die wagen al drie maan den en nou weet je nog niet waar die staat!” Ha! We zijn weer thuis. Hier kwam ik voor. Voor deze Haagser dan Haagse mannen, in dit Haagser dan Haagse straatje.
ik weet het best: bijna elke nederlandse stad is er innerlijk en uiterlijk op achteruit gegaan, in dit laatste kwart van deze eeuw. Maar hier in de Kettingstraat is de tijd zo vriendelijk geweest om, speciaal voor mij, te blijven stilstaan.