Chinezen van glas (kort verhaal)

Nicolette Smabers

Tante Dora en haar pleegzoon Carel met een c woonden in een huis met paarse ramen op de Frankenslag.

Chinezen van glas
Nicolette Smabers schreef het korte verhaal Chinezen van glas

Keek je door het hobbelige glas naar binnen, dan zag je eigenlijk alleen de vertekende contouren van die grote foto aan de wand Dat was tante’s overleden man, vaders oudste broer. Boven de foto hing een soort bedlampje; altijd aan. Het touwtje van dat lampje hing pal voor het gezicht van onze dode oom, oom Boen. Uit dit huis kwamen dinkey toys en schoenendozen vol meccano, stapels puzzels en een prachtig voet balspel met spelers als duikelaartjes. Vader bracht dat mee. Hij was er altijd wat verlegen mee, omdat het bonje gaf. Niet alleen langdurige diskussies over meisjeswerk en jongensspel, ook echtelijke twisten.

De kontakten die hij met zijn schoonzus en haar pleegkind onderhield, leken moeder zeer te kwetsen. Ze gaven ook 'te denken.’ Dat er achter paarse ramen heel wat spelen moest, namen wij wel aan. Het had misschien te maken met de welstand die daar heerste. Of met Semarang, waar vader, net als tante Dora en oom Boen, geboren en getogen was. Wij kinderen kwamen er hoogst zelden. Maar deze middag mochten we dan televisie bij haar kijken. 

De Frankenslag in 1913

Daar was langdurig over onderhandeld. Eerst wij tegenover beide ouders: ’Het is toch gratis’ en ’We mogen ook nooit wat.’ Die ronde was geëindigd in een toezegging voor de kerstvakantie. Toen het zo ver was, ging het achter gesloten deuren verder tussen vader en moeder. Kas en ik hadden geen idee van de obstakels, maar Rita - als oudste beter op de hoogte - meende dat het vastzat op de begeleiding en daarom had zij aangeboden met ons mee te zullen gaan.

Toen we uiteindelijk de straat uitliepen - zonder Rita, met vader, in onze zondagse kleren op zaterdagmiddag, onder het beding direkt na afloop te bedanken en onze jassen aan te doen - stond moeder aan de deur te zwaaien alsof we naar het buitenland vertrokken.

Vader liep, als meestal, los van ons. Kas en ik kwamen naast hem en Kas vroeg. ’Wat is nou film?’ ’Film,’ vroeg hij verbaasd, ’film? Dat zijn eigenlijk gewone foto’s; alleen omdat je ze zo razendsnel te zien krijgt, lijkt het of die mensen leven en bewegen. Maar dat is een illusie.’ En hij liep onverstoorbaar voort, met zijn overige gedachten onder zijn hoed; en met die rare slingerende pas van hem. ’Wat is nou een illusie,’ vroeg ik aan Kas en Kas haalde zijn schouders op.

We zaten wat onwennig bijeen op hoge stoelen met groene, bolle zittingen en poortjes en zuiltjes onderaan de rugleuningen. Vader had ons na het drinken van de thee alleen gelaten - een luchtje scheppen. Ik had tot dan toe één keer film gezien; ’Marcelino brood en wijn,’ waarin het wonder van de bewegende beelden tot adembenemende proporties was uitgegroeid in het sprookje van het tot leven gewekte altaarstuk: Jezus die vanaf het kruis met de kleine Marcelino had gepraat.

Tante Dora zei, ’Netjes blijven zitten.’ Ze sloot zorgvuldig de gordijnen en knielde voor het toestel neer om de knoppen te bedienen. ’Want anders tante?’ ’ Anders is het huis te klein.’ - Anders is het huis te klein. Dan loopt het mechanisme vast, dat de grote voorraad minuscule fotootjes daarbinnen in dat toestel, op snelheid brengen moet. Dan springt de lamp die alles moet vergroten en belichten. Het apparaat had heel wat tijd nodig om warm te lopen. Kas vroeg, ’En waar is Carel?’ Tante Dora antwoordde, ’Nu niet meer spreken, lievelingen, het begint.’

Ik moest naar de wc en drukte, met mijn handen aan de randen van de zitting, mijn billen in het harde, bolle kussen. Eensklaps begon het toestel te suizen en te knetteren, waarna, in een wirwar van strepen en vinnige spikkels, een scheef getrokken vrouwenhoofd over het scherm begon te rollen, eerst langzaam, daarna snel en sneller. Ik vloog op van mijn stoel en maakte dat ik weg kwam, de gang in, de trap af naar de hal; waar ik in mijn haast verkeerde deuren opende: een poetskast met, aan haken opgehangen, de schavuiterige pruiken van een zwabber en een ragebol; een voorraad kast vol pakken Sunil en wc-rollen; daarna een lage, slecht verlichte serre.

De hoek van de Frankenslag met de Antonie Duyckstraat in 1920

In het midden van die ruimte, op een soort pingpongtafel, lag een heel spoorwegnet gereed. Tunnels, treinen, station, spoorwegovergang, alles. En alles onder een dikke laag stof. Het stond daar uitgestald als in een etalage, onbereikbaar en dichtbij. ’Allemaal voor Carel smiespelde ik bij mezelf.’ Die speelde er al niet meer mee. Boven de tafel brandde een lamp en rook kringelde in het gele licht, waarmee dat hele tafereel een levendig heid verkreeg die het misschien niet verdiende. Ik stond daar maar en voelde hoe ik erbij stond, met mijn ene hand aan de deurknop en de andere tussen mijn benen; totdat mijn blik gevangen werd door glinsteringen in het rijtje goederenwagons. Ik stapte naar voren en trad in de rookgevulde kring van licht. Het waren knikkers, mooie grote, met meerkleurige tekentjes van binnen. Parels, geen gewone knikkers natuurlijk, Indische parels. Ik deed een greep en liet een hele lading in het zakje van mijn rok glijden.

Pas toen ik weer naar de deur gelopen was en nog even terugkeek, ontdekte ik de blote voeten. Ze rezen wit en vreemd op uit een veld vol korenbloemen en klaprozen. Dat was vader. Hij lag op een divan, naast een raam met gesloten gordijnen, de bontgekleurde sprei tot aan zijn voeten over zich heen. Naast die divan stond een asbak, zo’n ding op een hoge standaard met een beweeg baar deksel en een zwarte knop om neer te drukken. Dunne rookslierten ontsnapten langs de rand. Uiterst behoedzaam, om de reus niet verder in zijn middagslaap te storen, sloot ik de deur.

Toen ik de huiskamer weer binnenkwam, zei tante Dora, ’Maar Poppie, je hebt een heleboel gemist,’ en bijna zonder overgang, ’Netjes blijven zitten allebei en niet aan de knoppen komen.’ Ze stond op en liet ons alleen in het spookachtige licht van haar televisiekamer. Poppie. Sprak tante daar beneden nu met vader? Op het scherm verscheen een man die met zijn vingers een hertje kon maken; het was een schaduwspel. Dat hertje heette Kantgil.

Onderweg naar huis vertelde Kas aan vader wat hij op de televisie had gezien. Ik zei, ’ik ga alvast vooruit’ en rende naar de feestelijke etalage van patisserie ’Boogerman’ op de Willem de Zwijgerlaan. Daar had je rond de tijd van kerst - kunstig aangelegd tussen de uit papier gehouwen rotsen - het dikbesuikerde luilekkerland. Kerststollen en allerhande chocoladewerken, alles zeer fijntjes op gemaakt en zilverachtig glinsterend. En daar trok de snoepgoedkaravaan doorheen; een lopende band vol kerstmannen en engeltjes op skietjes en sleetjes; sneeuwmannen van pijpenragers en ferm steigerende herten trokken karretjes en arresleden, zwaar beladen met chocoladeblaadjes hulst en alle soorten kerstkrans. De stoet dook op van rechts, verdween in links. Eén kerstman verloor, al para derend, aan één stuk door zijn evenwicht, met het ene beentje in de hoogte en het witte skietje eraan vast, het lijfje voor het vallen al naar achteren gebogen. Waar wachtte ik op? Op de val van de kerstman in het donker van rots. ’Waar wacht je op?’ Vaders hand op mijn hoofd. Vriendelijk stemgeluid. Niets in zijn manier van doen, verried dat wij samen in die slecht verlichte serre waren geweest. En als ik die knikkers niet had meegenomen zou ik er nog aan getwijfeld hebben.

De Willem de Zwijgerlaan bij de Adriaan Pauwstraat in 1915.

Thuis stopte ik ze in mijn schooltas. Ik sliep heel licht die nacht, zag moeder in alle vroegte in mijn schooltas snuffelen. Ze was op zoek naar plastic boterhammenzakes, om ze uit te wassen en ondersteboven aan de waslijn te hangen. - De komst van het plastic boterhammenzakje destijds was een hele verbetering; een luxe vergeleken met de vlees warenzakjes, die ook meerdere malen gebruikt konden worden, maar de geur van cervelaat en leverworst kon je er niet uitwassen. ”Vlees van Vreeburg hoort erbij,” vermelde het opdruk.

Wie zoekt vindt altijd wat. ’Waar heb je die vandaan? Waar heb je die in godsnaam vandaan gehaald?’ Geen knikkers, parels. Ze groef met beide handen in mijn schooltas en de parels gleden als waterdruppels tussen haar vingers door, sprongen en stuiterden alle kanten op over de planken vloer. ”Gestolen?” ”Voor jou mama. Die heb ik voor je meegebracht uit.. .”. Ik wilde zeggen ”uit Semarang” en dat wist ik ook, maar het woord kwam er niet uit. In plaats daarvan rolden er dwaze woorden uit mijn mond, woorden die nergens op sloegen: Zoetwatervis, de Betuwe, schoenlepel.

Moeder werd bozer en bozer. Steeds opnieuw nam ik hetzelfde aanloopje, in de hoop dat ’Semarang’ in de vaart zou meekomen. Ik wist ook wat ik zeggen moest, het was zo gek, misschien een droom. ”Voor jou mama, die heb ik voor je meegebracht uit. ..”: hoedje van papier, krentenkak, etc

De dag daarop sloop ik met mijn knikkers door het huis als met een onzekere buit. Gelukkig was er Kas. En Kas was een schatbewaarder. Op de stoel naast zijn bed lagen: een passer, een echt Zwitsers zakmes, een witte platte steen uit het stenen tijdperk, een stuk zeep in de vorm van een sneeuw man met de kop eraf en een piepklein bloknootje. Dat bloknootje was nieuw; op de blaadjes stonden foto’s van een dansend paar en ik was er direkt weg van. ”Wat heb je daar nou aan?” ”Dat is film,” zei Kas. Hij nam het bloknootje tus sen duim en wijsvinger en liet de blaadjes handig wegflappen vanonder de nagels van zijn andere duim. ”Zie je?” Het paartje zwierde enigszins haperend van links naar rechts, het draaide eenmaal helemaal rond en eindigde met een sierlijke buiging naar het publiek. ”Van pa gehad. Om uit te leggen hoe dat gaat, film.” ”Van Carel geweest?” ”Dat zal wel.” Hij keek me niet aan. Ik dacht dat heb je gejat.

Op mijn beurt toonde ik een knikker. Kas woog hem in de holte van zijn hand en tuurde langdurig naar het geel-oranje slangetje, dat als een klein museumstuk in het glas gevangen zat. Terwijl ik zijn nieuwsgierige gezicht bekeek, bedacht ik dat het wel toevallig was, dat zo’n toepasselijk ding voor het grijpen had gelegen. En hij was niet eens alleen geweest. Dan had hij het dus toch . . . gewoon gekregen. En dit betekende dat vader stiekem speelgoed doorgaf, jongensspeelgoed, alleen voor Kas, om bonje te vermijden, alleen het kleine goed.

O, al dat gedoe."Het zijn karakters,” stelde Kas deskundig vast. Ik zei, ”ik zeg niet waar ik ze vandaan heb. Ik heb er tien en die bewaar ik voor altijd.” ”Er staan Chinese tekens in,” zei Kas, ”Chinese tekens van het spel Mah-Jong.” Daarna zwegen we een hele tijd. We keken elkaar aan als broeders en zusters in het kwade. ”Ik geef je vijftig sterrebonken voor deze tien Chinezen van glas.” ”Geef anders dat filmpje maar.”