Liefde op Scheveningen (1988)
Als je nu toch in vergelijkingen wilde spreken, dan was dit meisje een pikant, uitheems stuk dameslingerie, dat wie-weet-hoe in de mast was aangewaaid. Ze stond in de deurpost alsof ze hier thuishoorde. Maar dat was geenszins het geval. Ze was op bepaalde manier te mooi voor hier, anders mooi dus en ook te dun, maar bovenal was ze te donker, ook al was het zonnetje dit jaar niet van het firmament weggeweest.
Buurtbewoners drentelden langs met gemengde gevoelens en gaapten het grietje aan met gemelijke blikken: wat deed dat hier op hun duin? Een toevallige voorbijganger, die op zijn oog zijn gevoel afging, had kunnen geloven dat hier een verdwaalde prinses terecht was gekomen, een prinses uit een sprookje en dan niet eentje, die maar één onooglijke kikker uit een vieze vijver zich toe had gelokt, maar eentje die hier een hele kolonie van die gedrochten om zich heen had verzameld. De voorbijganger zou zich terecht na zo’n aanblik met spoed verwijderen, hier hing immers drama in de lucht. Alsof je op de sloop aan het scharrelen bent naar een nog redelijk bandje en daar ineens een puntgave Maserati aantreft bovenop het oud roest. Wie wil in zoiets betrokken raken?
De vrouw die op een keukenstoel onder de als spiegels zo blinkend gespoetste venstertjes van haar huis zat met een teil aardappels op de knieën, maakte dan ook niet de indruk gelukkig te zijn met die vertoning op haar drempel. Ze hield zelfs haar schouder, die door haar witte blouse heenschemerde als een gekookte ham, hoog opgetrokken en liefst had ze ook nog haar linkerdij over de rechter geslagen om de verschansing te vervolmaken, maar die dijen gingen allang niet meer over elkaar heen, ook niet als er geen teil met aardappels bovenop stond.
In dit straatje, bovenop het duin, scheen weinig te gebeuren, maar beneden aan de boulevard was er volop afleiding, steeds scheurden politiewagens en ambulances met loeiende sirenes af en aan, vaker nog dan anders. Het kwam ongetwijfeld door de ongewone hitte in deze maar niet eindigende zomer.
Gootje schilde haar aardappels in vliegende vaart en flinterdun, zolang ze haar aandacht op iets anders kon richten. Maar zodra het even stil werd en bij deze temperatuur was dat benauwend stil, jaapte ze met zoveel kracht in de enorme binten, dat er tot haar eigen verbazing niet meer dan dobbelsteentjes van overbleven. Het moest de pure woede zijn die ze niet kon koelen op die geruisloze, glimlachende exoot, die wortel had geschoten op notabene haar eigen drempel.
Buurvrouw, die een nieuw, zebragestreept badpak droeg onder haar openhangend keukenschort, maak te plotseling in haar rolstoel haar opwachting met stoffer en blik en ledigde met grote vanzelfsprekendheid de inhoud van het blik in de emmer water met geschilde aardappels, die naast Cootje’s stoel stond.
Op het water dreef nu een dikke kraag droge vogelstront. Terwijl ze er alledrie met ontzetting naar keken haalde buuf uit haar schortzak twee eitjes, die ze als een echte goochelaar nog even tussen duim en wijsvinger onder de neuzen van haar publiekje liet rondgaan.
Toen liet ze ze woordeloos van schouderhoogte op het plaveisel knallen. Weer keken ze er alledrie verbluft naar en ja hoor, op de gloeiende stoeptegels stolden wit en geel beetje. Spiegeleitjes. ”Gedverdekke”, zei buuf, alsof ze het niet zelf had veroorzaakt, ”dat heb je nou met die gore duiven van je luie knul,” en vol triomf wielerde ze weg van het toneel.
Deze hele aktie, omdat er weleens wat rommeltjes uit Koos zijn duiventil in buurvrouws rozenperk waaiden. Wie hield er nou ook rozen op een plat van twee bij twee? De woede van Gootje zocht sissend een doelwit. Ze draaide zich in de richting van het meisje, maar dat had de handjes voor de ogen geslagen. Zou ze daar achter stiekem staan gniffelen? Bij die mensen wist je het nooit. Hielden die mensen ook duiven of vraten ze ze alleen maar op? Je kon het zo raar niet verzinnen of die mensen vraten het op, al wat liep, kroop of vloog, maar midden in haar gedachtengang werd Gootje getroffen doordat de handjes weer naar beneden kwamen en de bijna-betraande ogen begonnen te stralen als sterren.
Er voltrok zich een wezenlijke verandering in het kind, hoofdje luisterend opgeheven, lijf gespannen, als een hond die zijn haas hoort aankomen, ja, als het had kunnen kwispelen had het vast en zeker gekwispeld. En er was in de hele straat nog niets te bekennen. Tot Gootjes onuitsprekelijke ergernis kwam even later een goudkleurige slee, waar had hij die nu weer vandaan, aangetuft met uit het open raampje het hoofd van haar Koos.
Haar moederlijke blijdschap omdat haar jongen, tussen al zijn besonjes door, zo vaak de tijd wist te vinden om huiswaarts te keren voor een bakkie of een happie was tot nul gereduceerd. Ze begreep maar niet met welke onzichtbare draden dat wicht aan haar jongen verbonden zat. Voor de zoveelste maal stond ze er weer van te kijken hoe dat dunnetje trilde en fonkelde als die knul in de buurt kwam, maar gelukkig had zijzelf haar verstand niet verloren want alles goed en wel, ze moest zorgen dat hij het gedonder van buuf met die schijt en die eieren niet gewaar werd.
Haar Koos hield niet van achterbakse kritiek, daar werd hij bloedlink en witheet. En aan zijn duifjes moest je natuurlijk niet komen. Een vorige keer had hij de buuf uit haar rolstoel gelicht en meegezeuld, over zijn schouder, naar de til op het dak.
Goedbedoeld, zodat ze ook eens een uurtje kon genieten van wat toch een leerzame hobby was, duifies. Maar het had veel heisa gegeven. De politie was buuf nog met een hoogwerker komen oppikken, zo’n stampei had ze daarboven gemaakt.
Zoiets wilde Gootje liever geen tweede keer mee maken en daarom handelde zij thans als de weer licht, de auto stond nog niet eens helemaal stil of ze had haar teil al bovenop de emmer getild, ziezo, daar viel geen ongerechtigheid meer te bekennen, nu nog die dingen op het troittoir, nou, vooruit dan maar, zuchtend kwam Catootje met haar geweldige lijf overeind en ging staan, met één brede voet op de gebroken en bijna gebakken eieren. Au, maar het moest.
Had ze haar teenslippers maar moeten aanhouden. Ze kon niet nalaten haar van weerzin vertrokken gezicht nog eens beschuldigend in de richting van het meisje te wenden, kon zij niet een beetje op die duiven letten als ze dan toch alles zo goed wist? Maar het meisje hoorde niets meer en zag niets meer, ze stond als een soort fontein van licht op de rijweg te glinsteren in aanbidding voor Koos, die met zijn arm uit het raampje hing en met zijn vuist een vrolijke roffel sloeg op het metaal. Hij ging zijn machtige gestalte de auto uitwringen.
Eerst liet hij het portier negentig graden open zwaaien, toen draaide hij zich een kwartslag op de zitting en bracht traag het ene, vervolgens het andere kolossale been buitenboord. Zo bleef hij zitten met gestrekte benen. Hij was barrevoets en keek naar zijn tenen die hij spreidde en kromde. Maar niets bracht soelaas met dit pokkeweer. Geeuwend bracht hij een godver de godver voort en keek verwonderd naar zijn moeder die daar maar voor paal bleef staan aan de rand van de stoep.
In Gootje was een lichte wanhoop gevaren, ze dacht immers precies wat hij dacht, namelijk dat hij mogelijk met zijn blote stappers over die kokend hete straat kon gaan. Maar de opwelling dat ze hem in haar armen wel even naar binnen zou dragen, moest ze toch onder drukken. Hij was er al lang te zwaar voor geworden. En verder stond ze hier omderwille van de lieve vrede aan duive-ei vastgepind. Zo was dus Maria Magdalena met de eer gaan strijken, het juffie als de wiedeweerga naar binnen gewapperd weerom gekeerd met meneers muilen. Ze schoof ze eigenhandig en zorgzaam aan jongen zijn poten.