Potgieterstraat

Everhardus Johannes Potgieter was een Nederlands schrijver. In 1921 werd een straat naar deze schrijver vernoemd.

Potgieterstraat
Potgieterstraat

Wie in de negentiende eeuw zijn ideeën wilde uitdragen en vermogend was, richtte een eigen tijdschrift op.

Everhardus Potgieter
Everhardus Potgieter

Leven

Everhardus Potgieter startte daarom in 1837 het progressief-liberale weekblad De Gids. Hij haalde in 1863 Conrad Busken Huet bij het blad en koos in 1865 de zijde van Huet in een strijd met de overige redacteuren. Huet zag zich genoodzaakt zijn ontslag in te dienen, en werd gevolgd door Potgieter in 1866.

Jan en Jannetje

Zijn bekendste roman was Jan, Jannetje en hun jongste kind uit 1842 waarin hij het personage Jan Salie introduceerde, een personificatie van de 19e-eeuwse lamlendigheid. Alle zoons in het gezin heetten overigens Jan, en meerdere Jannen zijn in een uitdrukking terecht gekomen. Zo hadden ze Jan Rap, Jan Maat, Jan Contant, Jan Crediet, Jan Compagnie, Jan Cordaat, Jan Hen en Jan Klaassen.

Potgieter zette de tijdgeest tegenover ruim drie eeuwen geschiedenis. Jan, Jannetje en hun kroost stonden voor Nederland en zijn historie. Ze personifieerden de natie. Zijn boodschap moest gelezen worden als een soort onheilstijding: Nederland was een ingedutte natie. De rijkdom van de Gouden Eeuw had de mensen lui gemaakt. In 1839 had Nederland definitief afstand moeten doen van België. Potgieter kwam in 1842 met zijn boek omdat het gehalveerde koninkrijk met zichzelf worstelde.

De beroemde schrijver Louis Couperus vond Potgieters gedicht 'Florence' jarenlang het schoonste wat in de Nederlandse taal gezegd kon worden.

In de 19e eeuw ging het verhaal dat Potgieter model had gestaan voor Nurks, de romanfiguur uit de Camera Obscura van Nicolaas Beets

Everhardus was ook de vertrouwenspersoon van Tine, de vrouw van Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Douwes Dekker had altijd geldgebrek en was regelmatig uithuizig. Zijn vrouw Tine schreef de ene bedelbrief na de andere aan Potgieter. Multatuli werd op financieel gebied als ontoerekenbaar gezien.

De laatste fase van zijn leven besteedde Potgieter aan de poëzie en aan een biografie van literatuurcriticus, filosoof en historicus Bakhuizen van den Brink. Potgieter overleed in 1875.

De straat

De Potgieterstraat werd op 14 februari 1921 in Spoorwijk door de gemeente Den Haag vastgesteld. De straat begint bij de Alberdingk Thijmstraat en eindigt bij de Oltmansstraat / Doctor Schaepmanstraat. De straat werd een van de wijkontsluitingsstraten van Spoorwijk. De Potgieterstraat heeft nog volledig de bebouwing zoals deze tussen 1921 en 1923 werd neergezet.

 

Werken van Potgieter
Jan, Jannetje en hun jongste kind
Liedekens van Bontekoe
Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink
Florence

Everhardus Potgieter schreef veertien boeken. Onder de gekleurde tabjes enkele teksten uit zijn beroemdste werken

Volgens Potgieter konden zijn initiatiefloze tijdgenoten een voorbeeld nemen aan de Hollandse Gouden Eeuw. Over dit thema schreef hij in 1841 de roman Jan, Jannetje en hun jongste kind. Het werd een zeer populair werk.

En leer op nietwes staat te maken
Als 't geen in eigen krachten is.

O.Z. van Haren.

Oudejaars-avond heeft in ons vaderland het eigenaardige behouden, dat weleer alles wat hollandsch was onderscheidde: hij is huiselijk en degelijk. Ik mag Jan en Jannetje wel, op den laatsten December, bij het invallen der schemering voor een groot vuur gezeten, in een vertrek, welks voorkomen ietwat feestelijk is; - ik mag het paar, dat met een opgeruimd gelaat de komst van hunne kinderen en kleinkinderen verbeidt, ten einde te zamen uitgang en ingang te vieren. Het pleegt een vrolijk uur te zijn, maar dat een ernstig doel heeft. Laat vreemdelingen beweren, dat er slechts halve vreugde heerscht, waar de lach uit tranen schemert; als zij een beetje meer zin hadden voor onzen volksaard, zouden zij er verstandelijke levensbeschouwing in zien, die over de zwakheden des harten zegeviert. Doch ik laat dien verdedigenden toon varen, hij strookt kwalijk met de stemming van het paar. 'Wat brui ik er me om, wat ze van mij zeggen!' zou mijn hoofdpersoon mij toeroepen; immers Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne koude kleêren meer raken, - laat staan aan zijn onderziel.

En geen wonder!

Jan is zoo dikwijls opgehemeld, en Jan is zoo dikwijls uitgescholden, dat hij eindelijk heeft leeren inzien, hoe hij barsten zou als de kikvorsch, of de geelzucht krijgen als de nijd, indien hij eene hooge borst ging zetten bij ieder:

'Aap, wat heb je mooije jongen!'

van zijne vrienden; of zich kwaad bloed wou maken, bij elk:

'Fij, wat een goore paai is dat!'

van zijne vijanden.

Het is mij of ik Jan in deze ure hoor redeneren, zittende in zijnen leuningstoel, met de Courant van morgen, 1 Januarij 1842, vóór zich:

'Mijne talenten en mijne vernuften, - en ik heb er eene zoô onder mijne jongens! - mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers, - wie drommel van beide zou wel de knapste wezen? - allemaal prijzen ze mij om het zeerst, en dat hoort niet anders: - al lees ik ze niet, ik betaal ze toch!'

'Wijfje!' - laat hij er op volgen, - 'reik mij vast een' schoonen Goudenaar uit die lâ, ik zal er den brand maar eens insteken. Wat komen de kinderen weêr laat, het is al over achten! Het is waar, de Synode van het jaar Zestien heeft ingevoerd, oudejaars-avond kerk te houden, - ge hebt immers wel gezorgd, dat er tabak in de doos is?'

In de Liedekens van Bontekoe liet Potgieter in 1840 de held Willem Ysbrantszn een aantal gedichten voordragen. Potgieter schreef hiervoor op de actualiteit geënte gedichten.

Sumatra dreef in vloeijend goud,

Dat van de hooge kamferboomen,

Die heerschers in een Indisch woud,

Op peperstruik en oobarhout,

Op beek en mos scheen neêr te stroomen.

Schoon welkomstgroet en liefdebeê

Den lichtvorst noodigden in zee,

Wier golven ruischten van verlangen,

Eer de oceaanbruid hem gedwee

In de open armen mogt ontvangen,

Riep hij een lang, een zoet vaarwel

U toe, o geurige Archipel!

En alles baadde zich in luister,

En alles dronk het vier der min

Van zon en zee wellustig in:

De tijger lekte in 't scheem'rig duister

Van 't roode hol zijn bronstig lief,

Terwijl zich de olifant verhief,

Om, met van drift gewiekte voeten,

Zijn gemalinne in 't bosch te ontmoeten,

Dat louter liefdespellen zag

In 't uur des echts van nacht en dag.

Helaas! de mensch voedde and're driften:

Daar gleed, langs oevers, rijk omzoomd

Van laag gewas en hoog geboomt',

Welks schaduw 't vocht van kleur deed schiften

En 't vonk'lend goud in donker blaauw

Verkeerde, een ranke, ruwe praauw

Op breeden vloed vast sneller voort,

Den haat, welligt den dood aan boord!

Een drietal mannen mogt ze dragen:

Twee wilden, naakt en bruin van leên,

Een witte schort om 't lijf geslagen,

Waaruit de scherpe kris verscheen;

Twee wilden, afgerigt op 't jagen,

Maar die naar 't schuw gediert' niet zagen,

Dat beurt'lings opsprong en verdween.

Waarom zij naar den boog niet tastten,

Wanneer ze een anteloop verrasten,

Schalk spelende op het oevermos;

Waarom geen werpspiets stoof in 't bosch,

Waar casnarissen hun pluimen

Van vlocib're paarlen deden schuimen,

Daar gaaikens staarden op hun dos?

Zij lieten 't, wijl ze een prooi beloerden,

Die school in 't loof, noch dook in 't nat,

Een blanke, dien zij met zich voerden,

Een blanke, die in 't midden zat,

Die aan zijn heup geen wapen had,

En, schoon geen banden hem omsnoerden,

Toch opzag en den Heere bad!

Reinier Bakhuizen van den Brink was een schrijver die in 1838 voor Potgieter bij De Gids ging werken. Na het overlijden van Bakhuizen van den Brink schreef Potgieter in 1870 een uitvoerige biografie. Het werk bleef door de dood van Potgieter in 1875 echter onvoltooid. Het werd in 1890 alsnog uitgegeven.

Toen wij in het voorjaar van 1867 allengs den zomer digter kwamen, die het standbeeld voor Joost van den Vondel eindelijk zou zien onthullen, mogt het schier dertig jaren geleden zijn dat de waardering van zijn genie als hekeldichter, waarmede thans dit deel1 van R.C. Bakhuizen van den Brink'sStudiën en Schetsen begint, in den eersten jaargang van het tijdschrift De Gids werd gedrukt: de wijze op welke het onderwerp daarin was behandeld, bleek mij zoo weinig verouderd, de gansche beschouwing scheen me nog zoo frisch toe, dat ik mij verlustigde in de gedachte haar bij die gelegenheid door de Commissie den feestelingen te doen aanbieden.

Er school iets aandoenlijks in den waan dat de verscheidene dus bij de verwezenlijking van zijn ontwerp zou tegenwoordig zijn; - tijds genoeg bleef nog ter onzer beschikking over, om het boekske eene gave te doen worden in ieder opzigt den hoogtijd waardig; - wie ter wereld dost zoo vlug uit als de verbeelding? Onze pers had dikwijls bewezen in geene verdienste van uitvoering bij de drukkunst uit den vreemde achter te staan; voor de illustraties, ter kenschetsing der ontluikende koopstad vereischt, mogt Rochussen's teekenschrift de borg der zege heeten; de dubbele gedachtenis, mijmerde ik, zou allen welkom zijn! Een volgend oogenblik, - ook de geestdrift is maar een voorbijgaand genot! - deed de bedenking gelden: Schatte misschien de ingenomenheid der vriendschap, den steller van het stukje zoo innig toegedragen, de waarde van zijn werk te hoog? - was de onderscheiding, bij het overdragen der statue aan het stadsbestuur, tevens de heugenis te verlevendigen van hem, die het eerst het besluit nemen deed 's Lands schuld aan zijn dichter te kwijten, ten volle verdiend?

Hoeveel geruster zou onze geest zijn gang gaan, indien elke twijfel zoo volkomen viel op te heffen als deze! Immers, bevoegder vernuften ter beantwoording dier dubbele vraag, dan een tweetal leden der Commissie zelve aanbood, leverde onze letterkunde niet op. Gedurende bijna drie lustrums hadden zij het algemeen om het zeerst met blijken hunner studie van Vondel verrast. Verscheiden mogten de vruchten van hunnen arbeid zijn gebleken, naar den verschillenden aanleg van dezen en van genen geest, - naar het standpunt dat hen geboorte, opleiding, omgang kiezen deed, - naar de vormen die hen, ter bereiking van hun doel, de passendste schenen, - beider streven was een wedstrijd geworden in kennis van het onderwerp, waarbij het oordeel der toeschouwers in veelzijdigheid won. Toejuiching bleek zoo den een als den ander ten deel gevallen; wien het onvermengdst? wien het meest? dat vermag slechts hij te beslissen, die het kleiner en grooter publiek, waartoe ieder dier auteurs zich meer bijzonder rigtte, evenzeer kent. Alberdingk Thijm toch had zich zeker niet met zulk een talrijk gehoor gevleid, als Jakob van Lennep gelooven mogt dat naar hem luisteren zou: ik heb daar twee namen genoemd, die mijn lezer reeds lang op de lippen speelden.

De beroemde schrijver Louis Couperus vond Potgieters gedicht 'Florence' jarenlang het schoonste wat in de Nederlandse taal gezegd kon worden. Florence is de Italiaanse stad. 

Florence! die me op eens uw tal van tinnen
Van verre beurt in zuider voorjaarszon,
Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen,
Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won.

Op vleug'len der verbeelding voortgedragen,
Van waar in 't Noord de lange togt begon
Heb ik met Hooft toch vaak u gâgeslagen

Verbaasd hoe hij, op nog zoo ruwe lier,
Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen,
Verrast toen straks, met schilderigen zwier,

Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, -
Verrukt zoodra, geblaakt door minnevier
Dat gij ontstaakt, hij vonken om zich strooide,

Het hart der jeugd nog prikkelend tot vlam;
Een vorming die uw tooverstaf voltooide,
Toen hij uw dochter voor Itaalje nam

En in zijn schets der ongelijkbre schoone,
Zoo als zij langs den Arno tot hem kwam,
Een myrth ter hand, een lauwerkrans tot kroone,

't Geheim der kunst hem eensklaps bleek bewust,
Die beurtlings half verberge en half vertoone,
Een kennis die gij wakker hebt gekust!

Florence! die me bij 't gewenscht aanschouwen,
Vervulde droom van lang gevoeden lust
Door 't strenge schoon dier statige gebouwen,

Door blijk bij blijk van hier gevierd genie,
't Vergrijp van Hooft vergefelijk leert hoûen,
Zijn 't hollandsch hart onduldbre sympathie

Voor burgers die de hand naar schepters strekten,
Uw roemrijke, uw rampzaalge Medici!
Ach, hij wiens wieg der vrijheid wieken dekten

Voor iedren schijn daar vorstengunst meê vleit,
Wiens volk en huis geen wenschen in hem wekten
Dan 's vaders roem: ‘de deege deeglijckheyd,’

Hem toondet gij de striemen uwer boeijen
En zonder dat hij met u heeft geschreid!
Dorst dichtrenaard dan heerschzucht niet verfoeijen

Wijl ze elk vernuft hare offers heeft geboôn
En hier, al deed het schendigst vuur haar gloeijen,
Onsterflijk werd door de eeredienst van 't schoon

Voorzag zelfs hij geen glorie als ons daagde
Sints 't visschersvolk de vrijheid hief ten troon,
't In Oost en West voor haar zijn leven waagde

En vrede en voorspoed trouw en vlijt verpligt
Een Vondel vond zoo vaak het juichte of klaagde,
Een Rembrandt die mogt zeggen: daar zij licht!

Florence, zoet Florence! wie 't misprijze
Dat zich mijn blik naar ons verleden rigt
Eer 't loflied voor uw glansrijk heden rijze,

Gij wraakt het niet! Uw hart dat heug'nis voedt
Verkondt deez dag op weêrgalooze wijze:
Wat ook verjaar', geen regten van 't gemoed!

Of geldt het feest, waarom, van heinde en verre,
In hoogtijdsdos de schaar zich uwaart spoedt,
Een nieuwe aan kunst of kennis dierbre sterre,

In wier triomf de volkstrots waarborg vindt,
Dat, welk gezag nog beider weg versperre,
't Weldra, gelijk voor haar de wolk, verzwindt?

Of bleek de held van honderd stoute togten,
Op nieuw te rap voor half versuft bewind?
Heeft weer de zege een lauwer hem gevlochten

Die de' aard eens lams aan moed paart van een leeuw,
Wiens deugden dank noch ondank overmogten?
Uw jubel rijst geen grootheid onzer eeuw!

Zoo min 't vernuft dat op uwe Apennijnen,
In de eenzaamheid die schrikt bij 's arends schreeuw,
Het spoorgevaarte aandond'rend deed verschijnen,

't Een heirweg over de' afgrond heen dorst slaan,
Om huiv'rende in die rotsen te verdwijnen,
Om juichende in dit eden ze uit te gaan,

Als 't vorstenhuis, dat grootscher taak zich stelde,
De vrijheidsleus verbindende aan zijn vaan
Itaalje wekte, Itaalje riep te velde,

Tot nergens haar des vreemdlings juk meer hoon',
Tot de eenheid koom, die aller trouw vergelder
Haar voorgevoel viert ge in uw grootsten zoon!

 

Everhardus Potgieter geschilderd door Bram van Baal.
Everhardus Potgieter geschilderd door Bram van Baal.
De Potgieterstraat in 1962.
De Potgieterstraat in 1962.
De Potgieterstraat in februari 2015.
De Potgieterstraat in februari 2015.
De Potgieterstraat op de hoek met de Oltmansstraat. De foto werd in 1934 gemaakt.
De Potgieterstraat op de hoek met de Oltmansstraat. De foto werd in 1934 gemaakt.
Rechtsboven de Potgieterstraat in 2017. In het midden de Schaapherderstraat.
Rechtsboven de Potgieterstraat in 2017. In het midden de Schaapherderstraat.
De Potgieterstraat gezien vanuit de Amazonestraat.
De Potgieterstraat gezien vanuit de Amazonestraat.

Potgieterstraat
Den Haag, Zuid-Holland.
Nederland ,2524 HZ