Busken Huet die onder vrienden Coenraad werd genoemd, was voorbestemd om dominee te worden. Rond 1830 een eerbiedwaardig beroep.


Jeugd
De kleine Conrad Busken Huet werd in de Nobelstraat 21 geboren (op dit adres werd op 24 februari 1990 Jeugd-theaterschool Rabarber geopend). Conrad bezocht vanaf 1833 de Fransche school op de Paviljoensgracht 6. Daarna ging Coenraad vanaf maart 1838 naar de Latijnseschool in de Raamstraat. Een paar maanden later werd in Nederland een nieuwe schoolvorm geintroduceerd, het Gymnasium. De school in de Raamstraat ging met de tijd mee en Coenraad switchte op 11 jarige leeftijd naar het Gymnasium Haganum. Hier raakte hij bevriend met de latere auteur Carel Vosmaer.
Conrad vertrok in 1844 naar Leiden om daar een studie theologie te volgen. Daarna woonde hij in Zwitserland om daar zijn Frans te verbeteren, hij ging immers een Waals predikant worden, en die preken in het Frans.
Busken Huet was echter van mening dat de bijbel niet het woord van God was. En hij stak zijn mening niet onder stoelen of banken.
Ellendige maatschappij, onopregte, valsche, huichelachtige, van het formalisme opgevretene... ik haat, ik verfoei, ik verdoem u
- Conrad Busken Huet over het geloof -
In 1862 nam hij ontslag als predikant. Coen schreef al sinds 1856 als parttime schrijver voor het Haagse tijdschrift De Nederlandsche Spectator onder het pseudoniem Lodewijk van Montalte. Echter pas na zijn vertrek uit de kerk kon hij volop los gaan in de journalistiek.
De Gids
De schrijvers Everhardus Potgieter (van de Potgieterstraat) en Christianus Robidé van der Aa hadden richtten in 1837 een nieuw tijdschrift op. De Gids becommentarieerde filosofie, sociologie, beeldende kunst, maar vooral literatuur. De scherpe Coenraad schreef daar vanaf 1862 zijn stukjes, of eigenlijk stukken, want recensies in de negentiende eeuw konden wel honderd pagina's beslaan.
Niet geliefd
Zijn deftige collega's zagen echter een indringer en Coenraad maakte in die tijd veel vijanden door zijn zeer scherpe kritieken in de rubriek Kronijk en Kritiek. Hij deinste niet terug om zelfs zijn collega's van De Gids door de gehaktmolen te halen.
Coen was echter altijd verbaasd als schrijvers boos reageerden. Hij wilde toch alleen maar het niveau van de Nederlandse kunst naar een hoger niveau brengen?
De slechte verhoudingen binnen de redactie van het liberale tijdschrift verslechterden nog meer in 1865 toen Busken Huet een venijnig stuk schreef over de liberale staatsman Thorbecke. Deze grote held van liberaal Nederland werd een gebrek aan moed verweten en dat kostte Conrad zijn baan.
Busken Huet was na zijn trouwen, in 1859, naar Haarlem verhuisd en in 1862 startte Coenraad ook bij de Opregte Haarlemsche Courant als stukjesschrijver. In deze plaats verdiende hij zijn bijnaam, de Beul van Haarlem, de schrik van de Nederlandse schrijvers.
Nederlands-Indië
Van 1868-1876 verbleef Busken Huet als journalist in Nederlands-Indië. De Oost was niet democratisch ingericht. En ook de persvrijheid bestond niet echt. De kranten wilden daarom hun lezers, onder de radar, een stem geven door middel van sterk opiniërende artikelen. Uitgevers waren bereid om hoge salarissen te betalen aan schrijvers die zowel erudiet als uitgesproken waren. En Busken Huet was beide.
Hij verdiende als hoofdredacteur van de conservatieve Java-Bode en later met zijn eigen krant naar verluidt twaalf duizend gulden per jaar (nu 300.000 Euro), meer dan een minister. Een gewone journalist moest genoegen nemen met vijfhonderd gulden per jaar.
Busken Huet woonde acht jaar in Indië en vertrok in 1876 naar Parijs. Hij had zijn uitgeverij, drukkerij en 500 abonnees verkocht aan Schreutelkamp en Groeneveld en had daar maar liefst 60.000 gulden voor ontvangen. De Java-Bode werd daarna nog tot 1957 uitgegeven.
Omgekocht?
Coenraads reputatie werd echter, nog meer, beschadigd toen uitlekte dat hij het conservatieve kabinet tegen betaling wilde adviseren over de beteugeling van de liberale pers in Indie. Dit laatste kostte hem de vriendschap met Multatuli. De liberale Coenraad was langzamerhand conservatief geworden.
Met Busken Huet wil ik geen andere aanraking hebben dan door middel van de punt van mijn laars
- Eduard Douwes Dekker (Multatuli) -


Sterke man
Busken Huet had ook een stevige mening over de inrichting van Nederland. Hij vond dat de koning Willem III een coup d'état moest plegen om zo verlost te worden van de Tweede Kamer, die hij het verderf noemde van den Nederlandse staat. Coenraad wilde een machtige vorst, bijgestaan door twee Kamers. Een van die kamers moest gekozen worden via het algemeen stemrecht en de ander door vertegenwoordigers van de hoge standen en hoge colleges, zoals de synode der Hervormde kerk en de Roomsche geestelijkheid.
Veelschrijver
Conrad stond bekend als een voortreffelijk letterkundig criticus en veelschrijver. Hij was de auteur van de Litterarische Fantasien en Kritieken (5000 pagina's in 25 delen) en Persoonlijke herinneringen aan Potgieter (1877).
Roman
In 1868 publiceerde Busken Huet zijn roman Lidewyde. Coenraad had de Nederlandse schrijvers altijd als ondermaats beoordeeld. De verwachtingen waren daarom hooggespannen, hoe zou de meester het er van afbrengen? Het resultaat viel echter tegen. Het boek werd geen succes en veroorzaakte een schandaal door het realisme waarmee erotiek beschreven werd. Enige rancune naar de scherpslijper zal in de beoordelingen vast en zeker meegespeeld hebben.
Carel Vosmaer
Coenraad had samen met de Haagse schrijver en collega-criticus Carel Vosmaer op het gymnasium gezeten. De twee jongemannen werden vrienden. Deze twintigjarige vriendschap verwaterde echter toen Vosmaer Busken Huets roman Lidewyde niet zo positief beoordeelde. En Vosmaer was ook kritisch over Huets Indisch 'omkoopschandaal'
De bom barstte echter in 1874 toen de conservatieve Busken Huet een zeer kritische recensie schreef over de feministische Mina Kruseman. Vosmaer sprong met een ingezonden stuk in de bres voor Kruseman en dat leidde tot een regelrechte vete want Coenraad sloeg altijd terug. Vosmaer hield er een buitenechtelijke vriendin op na en Busken Huet greep in 1877 zijn kans door deze relatie, opnieuw in een ingezonden stuk, aan de grote klok te hangen. Zie ook de spotprent bovenaan deze pagina.
Cultuurhistorische studies
In de grote cultuurhistorische studies Het land van Rubens (1879) en Het land van Rembrand (1882-1884) bekeek Busken Huet de Nederlandse geschiedenis meer van een afstand. Hij was een stuk kritischer dan wat tot dan toe gebruikelijk was. Hoewel hij ook wel een fan was van Rembrandt: 'Java en De Staalmeesters zijn eigenlijk onze twee beste aanbevelingsbrieven'.
Ook dit boek waar Coenraad vier jaar aan gewerkt had, viel niet goed in Nederland. Sommige critici hadden het idee dat Busken Huet Nederland haatte, maar dat hij er alleen over schreef omdat het geld opleverde. Toen het stof echter gezakt was, leverde Het land van Rembrand Conrad meer lof op dan al zijn vroegere werk.
Hij is de knapste Hollander die ooit geleefd heeft
- Conrad Busken Huet over Rembrandt van Rijn -
Niet gewaardeerd
Busken Huet was zo radicaal dat hem geen eredoctoraat of benoeming tot hoogleraar gegund werd. Hoewel hij in december 1881 wel gevraagd werd om hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden te worden. Dit ging echter niet door omdat Willem Jonckbloet (van het Jonckbloetplein) besloot om nog twee jaar aan te blijven. In 1884 was Huets kans verkeken, de universiteit gaf toen de voorkeur aan de Haagse letterkundige Jan ten Brink (van de Jan ten Brinkstraat).
Majesteitsschennis
In zijn laatste levensjaar beledigde Coenraad onder het pseudoniem Fantasio koningin Emma hartgrondig. Zo hartgrondig dat Huets neef, die als uitgever voor de publicatie verantwoordelijk was, er een proces voor kreeg. Busken Huet had Emma een `Keulsche pottenmeid' genoemd en een berooide vrouw die haar jeugd uit eerzucht had weggeworpen aan een afgeleefd man (koning Willem III). Dergelijke uitspraken werden gezien als majesteitsschennis.


Na de dood
Conrad overleed in 1886 in Parijs. Hij werd begraven op de begraafplaats Montparnasse. Bij de uitvaart waren Fransen en in Frankrijk woonachtige Nederlanders aanwezig, waaronder, naar verluidt, Theo van Gogh, de broer van Vincent. Busken Huet overleed zo onverwacht dat er vanuit Nederland geen kransen of huldeblijken werden gestuurd, tenminste dat was toen de verklaring.
Zie het tabje verderop met een verslag van de begrafenis.
Rustplaats
Details over het graf van Busken Huet op de Cimetière du Montparnasse in Parijs: 17 division 1ste section - 2 ligue Sud - No 5 Ouest 277b 1886. De zerk op het graf is van grijsgele zandsteen en draagt tot opschrift: 'Famille Busken Huet. Conrad Busken Buet, 1826-1886. Verder de letters C.A.P. (Concession à perpétuité), No. 277.’Monumenten
In de zomer van 1995 werd het graf van Busken Huet op het kerkhof Montparnasse gerestaureerd. De restauratie werd uitgevoerd door de beeldhouwer Luc Ingels uit Walsoorden, Zeeuws-Vlaanderen.
Op 11 juni 1986 onthulde de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een gedenksteen aan het sterfhuis van Busken Huet in Parijs. Rue de l'Université 107.

Busken Huet woonde in 1865 in het buitenhuis Sorghvliet aan de Bloemendaalseweg in Bloemendaal. Op 14 juli 1913 werd een gedenksteen onthuld in de gevel van het huidige huis, genaamd Nieuw Sorgh-vliet. De tenaamstelling van de Beeklaan in Bloemendaal werd veranderd in Busken Huetlaan.
Werken
- Brieven over den Bijbel, 2 delen, haarlem 1857, 2e dr. 1863
- Jacques Saurin en Théodore Huet. Proeve van kerkgeschiedk. critiek, haarlem 1855
- Overdrukjes. Schetsen en Verhalen, haarlem 1855
- Uit Fanny Fern, Leeuw. 1858
- Verspreide polemische fragmenten, haarlem 1864
- Ada van Holland. Hist.-litt. schets, haarlem 1866
- Lidewyde, roman, 2 delen, Arnh. 1868, 2e dr. amsterdam 1872
- Nieuwe Litt. Fantasieën, 2 delen, Batavia 1874
- Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche reisaanteekeningen, amsterdam 1877
- Oude romans, 2 delen, amsterdam 1877
- Potgieter. Persoonlijke herinneringen, amsterdam 1877
- George Sand, amsterdam 1877
- Het land van Rubens. Belgische reisherinneringen, amsterdam 1879
- Het Land van Rembrand. Studiën over de N. Nederl. beschaving in de 17e eeuw, 2 dln., haarlem 1884.
- Personen en Onderwerpen. Keus uit de boekbeoordeelingen van E.J. Potgieter, met een voorrede en aant., haarlem 1885.
- Kroniek en Critiek uit De Gids, met eenige bijdragen vermeerderd, op nieuw in het licht onder den titel: Litterarische Fantasiën, 2 dln., arnhem 1868, 3e druk amsterdam 1874.
Straat
Busken Huet was in de negentiende eeuw niet populair bij bestuurders. Dat probleem was veertig jaar later blijkbaar opgelost want op 18 juli 1921 werden twee straten in Spoorwijk naar Busken Huet vernoemd. De Busken Huetstraat begint bij de Alberdingk Thijmstraat en eindigt bij de Hildebrandstraat. De Lidewijdestraat loopt in een kromming van de Beetsstraat naar de Schimmelweg.


begraafplaats Montparnasse in Parijs.


Boeken en Details
Onder de gekleurde tabbladen enkele van de werken van Conrad Busken Huet
Koningshuis
Busken Huet publiceerde op 27 november 1885 in zijn eigen Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië een ingezonden stuk waarin hij onder de naam Fantasio het koningshuis beledigde. Coenraad woonde op dat moment in Paris, maar zijn neef in Indië werd gearresteerd.
'Niet al hetgeen in Nederland eigenlijk voorvalt wordt door de Nederlandse bladen openlijk verhaald of erkend; en aangezien die kortzichtige of niet-openhartige organen het voornaamste richtsnoer mijner lezers zijn (die bij hetgeen in Nederland voorvalt toch óók belang hebben), wil ik naar mijn beste vermogen het publiek in Indië trachten voor te lichten'
'Naar waarheid geeft Mr. van Houten te verstaan, dat Koning Willem III tegenwoordig gehouden wordt voor hetgeen de Hollanders in hunne schilderachtige volkstaal een in de pijp gebrande kaars noemen. “Cest un homme fini”, zeggen ze de Franschen na. Koningin Emma heeft talrijke vijanden. Haar Duitse afkomst is velen een doorn in 't oog. Zij kunnen het niet verkroppen dat deze berooide jonge vrouw, die zij zonder omwegen een Keulse pottenmeid noemen, haar jeugd uit eerzucht heeft weggeworpen aan een afgeleefd man'
Busken Huet was een taalkunstenaar die in Litterarische fantasien en kritieken vele boeken en geschriften becommentarieerde.
Joost van den Vondel
Bij de Onthulling van het Standbeeld, 1867.
Men had moeite noch kosten gespaard ten einde kostumen en dekoratien zoo frisch en zoo historisch mogelijk te doen schijnen; en die toeleg was gelukt. Keer op keer waanden de toeschouwers zich verplaatst, nu in een middeneeuwsch kerkgebouw, dan in eene middeneeuwsche slotzaal. O ja, Badeloch's toilet had meer afwisseling kunnen vertoonen; Aemstel's vrouw had niet noodig gehad hetzelfde staatsiegewaad, waarin zij de godsdienstoefening had bijgewoond, gedurende al de volgende bedrijven en tooneelen aan te houden. Doch haar zwartsatijnen kleed was niettemin uitmuntend van snede en vertoonde geen enkel zinstorend anachronisme. Dat deden ook de helm of het zwaard van heer Gysbrecht niet, of de mijter van vader Gozewyn, of de plunje van Vosmeer, den spie. En hun spel? Zij waren geen tooneelisten van beroep. Af en toe zou meer routine sommige ongelijkmatigheden der voordragt sneller hebben doen vergeten. Om op gunstige oogenblikken tableau te kunnen maken was het personeel niet talrijk genoeg. Doch wat zou men van een gezelschap liefhebbers billijkerwijze meer verlangen? van een kring heeren en dames waaronder zich uit den aard der zaak Talma's noch Rachèl's bevonden? Het voornaamste was dat al de hoofdpersonen hunne rollen met liefde vervulden; niet één onder hen Vondels verzen stelselmatig mishandelde; zeker gevoel van vereering voor het genie, dat den Gysbrecht dichtte, onwillekeurig de geheele voorstelling beheerschte.
Veel liep zamen om ons dien avond in eene opgeruimde stemming te brengen. Hij viel in onze kerstvakantie; geen dagelijksche zorgen hinderden ons; wij verkeerden in bemind gezelschap. Wijd had de gastheer de deuren van het ruimste zijner fraaije vertrekken opengezet, - te wijd dan dat wij al de personen om ons heen als onze bijzondere vrienden hadden mogen beschouwen, en toch niet zoo averegts vrijzinnig of wij konden ons zonder inspanning verbeelden, onder louter goede bekenden te zitten. De zaal was goed verlicht, van pas verwarmd, smaakvol gedrapeerd. Van ver en in onze nabijheid schemerde het van bevallige toiletten, bloeijende aangezigten, lagchende lippen en bezielde oogen. Tusschen de bedrijven - wie zou het van eene gastvrouw als deze anders verwacht hebben? - werden ververschingen aangeboden; en al is men het tegendeel van een gastronoom, men blijft voor zulke oplettendheden niet ongevoelig. Eene regtmatige grief tegen de deftige openbare schouwburgen in Nederland is, dat men soms uren lang er op een droogje zit; tenzij men den moed heeft zich in eene tabagie te wagen, doortrokken van de geuren van een bierhuis. Hier daarentegen, in deze voortreffelijke liefhebberij-komedie, was de schouwburgzaal tevens foyer, en behoefde men zijne dames niet in den steek te laten om eene hartsterking te bekomen.
Toch hebben wij dien avond met geheel onze ziel en met al onze krachten Vondel - verwenscht. Wij aten wafels, wij dronken chocolade, de gastvrouw heette Saartje: het baatte niet. Zelfs in dat lief gezelschap gevoelden wij ons als opgesloten in eene benaauwde veste; en toen de engel Rafael te langen leste zijne profetie voltooid had, en het gordijn gevallen was, scheen geen mindere magt dan het hemelsch geregt in persoon zich over ons ontfermd te hebben. Een krachtig: 'Goed voor eens, maar dan ook nooit weder!' gaf lucht aan onze nogtans niet onnederlandsche, onze in den regel onbeklemde borst.
Multatuli
Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland, door Multatuli. Amsterdam, 1867.
Van Luther's drie lessen voor den volksredenaar:
Trete frisch auf,
Thue das Maul auf,
Höre bald auf, -
is de laatste in Een en Ander even onbedachtzaam door den heer Douwes Dekker in den wind geslagen, als hij de tweede en de eerste, de eerste vooral, op voorbeeldige wijze ter harte genomen en in praktijk gebragt heeft.
Onbedachtzaam? Die uitdrukking, beweren sommigen, wordt in zeker iemands woordenboek niet aangetroffen; en indien, voeren zij ons te gemoet, indien in ons vaderland niet een publiek bestond aan welks smaak meer voldaan en in welks behoeften beter voorzien is door de uitweidingen, die Een en Ander in uwe schatting voor een deel ontzenuwen; meer voldaan en beter voorzien dan indien de kracht heul had gezocht in de kortheid, - de heer Dekker zou korter en krachtiger geweest zijn.
Wordt met deze verontschuldiging van een meesterlijk schrijver bedoeld, dat hij bijwijle breedsprakig is met voorbedachten rade, zoo kan die grond van verschooning den toets niet doorstaan. Zeker, wie zijne menschen treffen wil, moet zijne menschen kennen; doch wee de kunst, indien treffen de hoofdzaak, en getroffen te hebben een vrijbrief wordt voor de wijze hoe en den prijs waarvoor!
Een en Ander is in velerlei opzigten een heuchelijk verschijnsel; dit geschrift is rijk aan bladzijden, zoo schoon als Multatuli er ooit eene geschreven heeft; het getuigt van de ongebroken kracht eens weerbaren mans; er ademt u eene weldadige frischheid uit tegen. Echter heeft de brochure het gebrek, dat de slordigheid van sommige partijen bij de keurigheid van andere ongunstig afsteekt; de schrijver op menige plaats te veel geeft en te weinig onderstelt; het ontwikkeldst gedeelte des publieks somtijds noodeloos opgehouden wordt. Daardoor ontbreekt aan het werk, als geheel beschouwd, de betrekkelijke volmaaktheid waardoor ook vlugschriften zich behooren te kenmerken. Vreesde ik niet den ernst mijner hoofdbedenking door eene woordspeling te verzwakken, ik poogde mijn oordeel aldus te omschrijven: Een en Ander heeft tegen zich, dat men zonder smart er een en ander uit missen zou.
Door personen, die meer aan denkbeelden dan aan vormen hechten, is de opmerking gemaakt dat de heer Dekker in Een en Ander eene koningsgezindheid aan den dag legt, waarmede zijne bekende zienswijze in het staatkundige bezwaarlijk overeen te brengen schijnt. En werkelijk zou men in verzoeking komen hem te vragen van waar hij het regt ontleent monarchaal te zijn, gevoelde men niet dat die tegenwerping hem in den grond der zaak meer vereert dan in het naauw brengt.
Ware Multatuli hetgeen men een revolutionair droomer noemt, de demokratische republiek zou ook voor Nederland in zijne schatting de ideale regeringsvorm zijn; de logica van het idealisme zou hem zijn telkens wederkeerend something rotten in den Staat doen uitbreiden tot de dynastie; onder een anderen vorm en met andere neigingen zou hij den arbeid voortzetten van Pieter de la Court, toen deze onverbeterlijke aristokraat en republikein de voorrede der Heilsame Politike Gronden en Maximen schreef.
Nicolaas Beets
Nicolaas Beets Verstrooide Gedichten uit vroeger en later tijd (1881-1861). Haarlem, 1863. Twee deelen.
Indien hij niet zoo vroeg gestorven ware; hij al zijne beloften had kunnen houden; zijn manlijke leeftijd beantwoord had aan zijne jongelingsjaren; indien over zijn nog zoo jeugdig en reeds zoo diep gebogen hoofd eene tweede zon had mogen opgaan - dan zou ons vaderland op dit oogenblik minstens één dichter tellen, of laat ons zeggen een dichter méér, op wiens bezit elk vreemdeling reden hebben zou naijverig te zijn. Is het mijne schuld, zoo met het uitloopen der bloemendaalsche knoppen, in weerwil van het onherroepelijke en van mijn berusten daarin, zijne herinnering zich opdringt? Gisteren kwamen wij buiten, en dezen morgen reeds - ''t was in de Mei zoo blij!' - doolde hij met ons door het bosch en aan den zoom der duinen, zijn liefste plekje.
Spreek toch niet op minachtenden toon over onpraktische dichters! Met taalkenner, met romanschrijver, met historieschrijver te zijn, kan men fortuin maken heden ten dage. Uw boek over de eerste beginselen der christelijke godsdienst zal u welligt eene onafhankelijke positie in de maatschappij bezorgen, ook al verwijt u eene schaar weldoorvoede paters dat gij den Menschezoon ten tweede male voor een handvol zilverlingen verkoopt. De slave-arbeid dien gij aan uw woordenboek besteedt zal niet onbeloond blijven, en nog uwe erfgenamen zullen de vruchten kunnen plukken van uwe zelfverloochening. Veroordeelt u de staatszucht tot levenslange ballingschap, misschien vindt gij op uw Caprera de stof voor een epos in proza, en mogelijk stelt die roman u in staat de slagen der fortuin voortaan met dubbele fierheid te trotseren. Alleen de poëten in onze 19de eeuw zingen zich zalig en blijven arm. Verzen zijn de schrik van onzen boekhandel.
Nogtans is er geen rijkdom dien ik voor mij zoozeer benijd als de weelde eens echten dichters; van zulk een vooral - en hier paart zich de naam van den heer Beets onwillekeurig aan dien van De Génestet - wien het voorregt geschonken werd in het hart zijner tijdgenooten de tederste snaren te treffen en geheel een opkomend geslacht voor altijd aan zich te verbinden. De tegenstelling van zoo even valt hier weg. Evenmin is er plaats voor het brandend verwijt der eeuw. Wie zoo veel te geven heeft is zelf niet onbemiddeld, en zich een naam te veroveren in de letterkundige geschiedenis van zijn vaderland is inderdaad de onverstandigste der beleggingen niet.
De heer Beets is in 1863 aan het bijeenverzamelen zijner verstrooijelingen gegaan en heeft daarmede, naar ik mij voorstel, zijn dichterlijk testament gemaakt. Vast zullen er eenmaal in zijne portefeuille nog een aantal onuitgegeven verzen gevonden worden; bedrieg ik mij echter niet, dan zullen het altegader doubletten zijn. Och of mijne zielkunde te schande gemaakt wierd! Of er in de lade der utrechtsche schrijftafel een geestig blijspel schuilde, bestemd de kroon te zetten op 's dichters roem; zijn talent ons van eene nieuwe en verrassende zijde te leeren waarderen; na zoo veel dat hij voor ons proza en voor onze lyriek gedaan heeft, ook ons tooneel aan hem te verpligten!
Doch hetgeen ik niet geloof, kan ik niet veinzen; en niet op de zwakke zijden van 's dichters arbeid is mijne theorie gebouwd, niet op het weinige voortreffelijke dat zijne twee laatste bundels ons aanbieden, maar op den aard-zelf zijner gaven, op zijn werk als geheel, den gang zijner ontwikkeling, de hem tot eene tweede natuur geworden neiging zich te toonen gelijk hij is en te geven hetgeen hij heeft. Bovendien, al zweemt mijne kritiek naar eene boedelbeschrijving, de boedel is deftig, is vaderlandsch, is keurig onderhouden, en ik weet er geen zes onder onze beste letterkundigen bij wie aan huis men zulk een inventaris zou kunnen opmaken.
De naam van den heer Beets is in de laatste jaren door dien van De Génestet eenigzins verdrongen; en deze reden is de laatste niet waarom ik voor den arbeid des eersten de aandacht mijner lezers vraag. Ik wenschte te zijner eer onwaar te kunnen maken hetgeen meer dan vijfentwintig jaren geleden door hemzelf beweerd is: 'Eener vallende ster is de krans van den roem!'
Alberdingk Thijm
Een weinig Amsterdamsche kritiek bij gelegenheid der nationale feestviering. Amsterdam, 1868. - Zeven Feestredenaars; een blik uit de Warande op de gedenkteekens in proza van de viering der Novemberfeesten. Amsterdam, 1864.
Toen de heer Alberdingk Thijm omtrent twintig jaren geleden zich aanmeldde als een discipel uit de school van Bilderdijk, kwam hij, dien men anders voorwaar niet tot de achterblijvers rekenen kan, nogtans in zekeren zin te laat. La place était prise; en, dit voeg ik er aanstonds bij, prise onafhankelijk van zijn wil en buiten zijne schuld.
De tegenomwenteling had niet gewacht met in ons vaderland zich te openbaren tot er zich voor haar eene gelegenheid opdeed, vleesch te worden in den persoon van een lid der moederkerk. De orthodoxie is te onzent ook wel roomsch, maar toch bij voorkeur gereformeerd. Zij heeft althans, indien men onze nieuwere geschiedenis laat dagteekenen van het jaar '13, hier te lande de oudste brieven. Bilderdijk wil ik gaarne uitzonderen, het in het midden latend of hij meer genegenheid voor den katholieken dan den protestantschen type der regtzinnigheid gekoesterd hebbe, en met de bijvoeging dat hij te zeer van de 18de eeuw was om dit onderscheid, wat hemzelf betrof voor een levenskwestie te houden. Doch een feit is het dat bij het optreden van den heer Thijm, en toen aan het hoofd van diens eersten bundel, ter eere van Bilderdijk, een dichtstuk prijkte waarin met de hulde aan den onzigtbaren meester de belijdenis van een eigen anti-revolutionair geloof krachtig zamenvloeide:
U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd -
de eensluidende strijdleus van Da Costa reeds sedert geruimen tijd weerklonken had in den lande, en Groen van Prinsterer reeds algemeen bekend stond als steller van het dilemma: Revolutie of Geloof?
Wie de moeite neemt deze bladzijden ten einde toe te lezen, zal bespeuren dat het eigenaardige in den persoon en het streven van den heer Thijm door mij op hoogen prijs gesteld wordt. Voor het oogenblik vergenoeg ik mij aan te stippen dat zijne oorspronkelijkheid, als reaktionair van de roomsche belijdenis, overschaduwd wordt door de omstandigheid dat hij Nederlander is, en zijne rigting te onzent, toen hij zich openlijk onder hare vanen schaarde, hare vertegenwoordigers reeds gevonden had in twee uitnemend begaafde en strijdbare kampvechters van vollen protestantschen bloede.
In een katholiek land als Frankrijk zou Groen van Prinsterer, tenzij hij in navolging van Guizot zijn gereformeerd geloof voor eene poos aan de wilgen gehangen had, nooit voor iets meer gegolden hebben dan een begaafd monomaan, een excentriek vreemdeling, verdwaald in Gallie. Da Costa's stem zou, in het tweede Keizerrijk zoowel als onder de Julij-monarchie of de Restauratie, ondanks haar koperen klank, die eens roependen in de woestijn geweest zijn. Iets wat daarnaar zweemt vindt men in de positie van den heer Thijm terug. Met de zoölogen gesproken, hij behoort tot de familie der Montalemberts en der Veuillots; doch zijne katholieke reaktie vormt in ons vaderland meer het aanhangsel eener rigting, dan eene rigting op zichzelf.
Schimmel
Lady Carlisle. Arnhem, D. A. Thieme. Vier deelen.
Ik schrijf deze bladzijden onder den indruk eener pas ten einde gebragte lektuur: Taine's Histoire de la littérature anglaise. Misschien moest dit anders zijn; doch het is zoo. Niet ieder heeft het voorregt te kunnen studeren naar een vast plan. Niet ieder kan rustig wachten de pen op het papier te zetten tot hij weder geheel vrij geworden is van den invloed des auteurs met wien hij in de laatste plaats kennis maakte. Met reden zal de heer Schimmel mij voor de voeten werpen dat ik door mijne voorbarigheid hem uit zijn verband ruk; en ik moet erkennen dat het in de orde zou zijn hem uitsluitend aan hemzelf en zijne Lady Carlisle aan niemand anders dan hare oudere zusters te meten. Doch mijne gebiedster de periodiciteit is insgelijks eene lady. Hare gunsten zijn onafscheidelijk van zekere banden; en wie dwaas genoeg is, het met haar aan te leggen, weet van te voren dat hij daardoor meer dan één pligt verzaakt.
Zoo erg is het evenwel ditmaal niet gesteld. Er zijn auteurs die niet gemakkelijk uit hunne voegen gedrongen worden, en de heer H. J. Schimmel zit stevig genoeg in elkander, om tegen een rukje te kunnen. Daarbij noopt het onderwerp van zijn jongsten en breedsten roman schier onwillekeurig tot kennisnemen van het jongst en uitvoerigst geschrift van den heer Taine. Elk lezer van dit werk heeft de opmerking moeten maken dat het niet zoozeer eene engelsche litteratuur-geschiedenis is, als eene geschiedenis van Engeland-zelf, afgeleid uit Engelands letteren.
Natuurlijk ontbreekt hier de gewone verdeeling der historische stof. Deze is er niet geordend naar de opvolging der dynastien of de wisseling der staatsvormen. De klassifikatie wordt geheel beheerscht door den gang van het nationale leven, gelijk zich dit in de litteratuur eens volks pleegt af te spiegelen. Doch hoewel de partijen der engelsche geschiedenis, door den heer Schimmel in zijne Twee Tudors, inMary Hollis, en nu ook weder in Lady Carlisle behandeld, door den heer Taine meer ondersteld dan uitgewerkt worden, diens boek is niettemin in de hoofdzaak eene historische studie en biedt den beoordeelaar van 's heeren Schimmel's arbeid op dat veld, menig punt van vergelijking aan.
Er is meer. Het kader van den heer Taine omvat de engelsche letteren in hare geheele uitgestrektheid, van de oude anglo-saksische periode, die met onze eigen midden-nederlandsche litteratuur eenigzins zamenvalt, tot Byron ingesloten. In zijne voorlaatste hoofdstukken spreekt hij over den historischen roman, het genre waartoe zoowel Lady Carlisle als Mary Hollis behooren, en over Walter Scott, - den vader van dat genre, - dien hij den Homerus der moderne burgerklasse noemt en van wien ook de heer Schimmel tot op zekere hoogte een discipel is. Dit een en ander maakt mijne onderneming minder willekeurig dan zij anders zijn zou, en verzoent mij half en half met het geweld hetwelk ik aan mijn onderwerp ga plegen.
Het Land van Rembrand
Joost van den Vondel bedacht de term 'Gouden Eeuw'. In Het land van Rembrand uit 1882 maakte Busken Huet er een begrip van.
Bij Vondel zetelt in 1655 het nederlandsche hof te Amsterdam, in het ‘burgerhof’ tegenover de Waag. De vorstelijke zaal in het nieuwe gebouw wordt ‘de groote burgerzaal’ genoemd. Den achtergevel vindt hij zoo fraai, dat hij de ondergaande zon haar loop laat vertragen, ten einde van het schouwspel zoo lang mogelijk te genieten. De zeven ingangen aan den voorgevel verbeelden de Zeven-Provincien. De stad is de ‘schatkist van den Staat’ geworden. Voor het Je maintiendrai der Nassau's kwam God en Amsterdam in de plaats. Eene beeldegroep in een frontispies, waar men Europa, Azie, Afrika, en Amerika, de amsterdamsche stedemaagd gaven ziet aanbieden, ontlokt den dichter het stout gezegde:
Dus schijnt de weerelt heel om Amsterdam gebout.
Er is eene soort van gouden eeuw aangebroken. De amsterdamsche burgemeesters geven het voorbeeld van goede eigenschappen die te voren somtijds verwaarloosd werden. Met het jagt maken op andermans eigendom is het gedaan. Er wordt voortaan naar edeler doeleinden gestreefd.
Begrafenis
Busken Huet werd in 1886 in Paris begraven
. Dit is een verslag van deze gebeurtenis.
Heden heeft de begrafenis plaats gehad van den heer Huet. Te tien ure des voormiddags waren aldaar een aantal vrienden bijeen, zoowel Franschen als Nederlanders: de heeren Leopold Delisle, Gaston Paris en Paul Meyer, alle drie leden van het Instituut, Albert Réville, hoogleeraar aan het Collége de France, en zijn zoon Jean, de heer en mevrouw Anemaet, de graaf en gravin Meijners d'Estrey, mevrouw Van Hamel, de heeren Van Goens, vader en zoon, Thierry en Ducostal, beiden Fransche letterkundigen, De Meester, correspondent van het Handelsblad, Burgers en Hoynck van Papendrecht, kunstschilders, Bonnet Maury, hoogleeraar in de godgeleerdheid, Freiwald en J. Pierson; voorts een aantal dames, die te Parijs in den begrafenisstoet medegaan naar het kerkhof.
Maandag avond te vijf ure was het lijk gekist en daarna geplaatst midden in de pas opgemaakte kamer, waar de genoodigden heden ochtend door den zoon des overledenen, Gideon Huet, ontvangen werden. Te tien ure nam de heer Jean Réville als predikant het woord, om eene stichtelijke toespraak te houden, die met een kort gebed eindigde en die, met groote hartelijkheid en talent uitgesproken, al de aanwezigen roerde. Men ging daarna naar het kerkhof van Montparnasse. Te Parijs, zooals overal in Frankrijk, is het de gewoonte, dat de nabestaanden en vrienden het lijk te voet volgen naar den doodenakker. Het was een prachtige zonneschijn. De lijkwagen was overdekt met kransen en ruikers waarvan het nu de ware tijd is.
Het kerkhof Montparnasse, de groote doodenakker voor de geheele bevolking van het zuidelijk gedeelte der stad, heeft een aantal zeer merkwaardige grafsteenen, en Huet, die steeds zijn wensch had te kennen gegeven om te Parijs begraven te worden, zal op Montparnasse vertoeven in gezelschap met het overblijfsel van de grootste geleerden van Frankrijk. Het lijk is geplaatst in eene voorloopige groeve, omdat Huet zoo weinig had gedacht van spoedig te zullen sterven, dat hij te Parijs geen graf bezat, zoodat eerst deze week door zijne bloedverwanten daartoe het noodige kan worden gedaan.
Op het kerkhof nam de heer Jean Réville opnieuw het woord, om bij de geopende groeve te wijzen op het geloof, dat het gemoed van den denkenden mensch bezielt, en in zeer sierlijke woorden er aan te herinneren, dat Frankrijks aarde thans het stoffelijk overschot krijgt van den uitstekenden man, wiens voorzaten, door de omstandigheden gedwongen, Frankrijk hadden moeten verlaten. Dit was gezegd in voortreffelijke termen, en de goede Gideon Huet heeft mij bij het huiswaartskeeren nog in het bijzonder gezegd, hoezeer hij getroffen was door die goede woorden van den heer Jean Réville.
Nadat deze gesproken had, nam een van de vrienden [A.L.H. Obreen] des overledenen het woord, om in de Nederlandsche taal kortelijk hulde te brengen aan den geest, het talent en de kennis, waarmede Busken Huet zooveel werken had geschreven, die gedenkstukken zullen blijven in onze taal, en om te wijzen op de rechtschapenheid en onafhankelijkheid, waarvan hij bij de beoordeeling van anderer werken steeds blijk had gegeven.
De spreker eindigde met eene verklaring, die wij hier woordelijk laten volgen:
‘Ik acht mij ten slotte gerechtigd tot eene verklaring, die door mij geheel spontaan gedaan wordt, maar die bij deze geopende groeve niet achterwege blijven mag. Men heeft in den laatsten tijd den heer Busken Huet beschuldigd van aanvallen te hebben gericht tegen het koninklijke stamhuis, waarin ieder Nederlander terecht de spil der nationale kracht ziet. Welnu, ik heb herhaaldelijk met den heer Huet over deze zinsneden gesproken, en hij heeft mij niet eens, maar bij herhaling verzekerd, dat dit in geheel anderen zin door het publiek was opgevat, dan hij bedoeld had. Hij verzekerde mij herhaaldelijk en met nadruk, dat hij slechts verslag had willen geven van eene meening, die men hem gemeld had, dat in Nederland bestond, maar dat hij zelf die meening in het geheel niet deelde.’
De heer Huet heeft nooit gewild dat er, hetzij door hemzelf of door anderen, een stap werd gedaan, om dit misverstand uit den weg te ruimen. Hij meende, dat zijn geheele leven en zijn geheele arbeid een blijvend protest
Lidewyde derde druk
Conrad Busken Huet vertrok volgens sommige tijdgenoten naar Indië vanwege de slechte ontvangst van zijn roman Lidewyde. De uitgever van de derde druk legt in een voorwoord uit dat dit niet de ware reden is.
Deze nieuwe uitgave van Lidewyde is noodzakelijk geworden, omdat de twee eerste (verschenen in 1868 en 1872) geheel uitverkocht waren.
Tevens maak ik van de gelegenheid die zich aanbiedt gebruik, om een legende, die hier en daar rondwaart, en soms een beter onthaal heeft gevonden dan zij verdient, uit den weg te ruimen. Men heeft het boek in verband gebracht met des schrijvers vertrek naar Indie, dat ongeveer samenviel met de eerste uitgaaf, en uitgaande van deze coïncidentie allerlei gevolgtrekkingen gemaakt omtrent de gemoedsstemming van den auteur op dat oogenblik. Dit alles zijn gissingen. De ware geschiedenis van den roman is deze:
Busken Huet was, toen hij Lidewyde concipieerde, verbonden aan de Haarlemsche Courant, die meer en meer niet alleen zijn dag-maar ook zijn avonduren in beslag nam. Voor litterarische kritiek, die lezen en vergelijken vordert, bleef geen tijd meer over. Daarentegen vond hij, iederen avond van Haarlem naar zijn optrekje bij Bloemendaal terugwandelend, gelegenheid tot fantaseren en tot opzetten van een verhaal, dat dan in de vrije uren van den Zondag op het papier werd gebracht.
Het plan van Lidewyde was gereed en een gedeelte van het boek afgewerkt in de eerste maanden van 1867, maanden lang voor er spraak was van een vertrek naar Java. Ondanks Potgieter's aansporingen vorderde de arbeid slechts langzaam, veel werd gewijzigd en geschrapt, zoodat de laatste proef eerst toen de schrijver op weg was naar Indië, door hem te Dordrecht, bij zijn zwager Dr. van Deventer aan huis, gecorrigeerd kon worden.—De "ongelukkige voorrede", ergernis van Simon Gorter, werd geschreven op verzoek van den uitgever, den heer Thieme, die wenschte dat Lidewyde de aandacht zou vestigen op de eerste reeks der Litterarische Fantasien, die iets later bij hem zouden verschijnen. Dit verklaart waarom de schrijver een voorrede voegde bij den roman, iets dat in strijd was met zijn persoonlijke esthetiek, en hoe hij er toe kwam zich zelf te citeren, wat hij gewoonlijk vermeed.
Het is met ons humeur als met een toneelkijker; al naarmate men door de kleine of grote glazen staart, zwellen de voorwerpen of krimpen ze in.


Coenraad Busken Huet in 1863.
Dit is echter een kopie van Coen van Oven,
een ver familielid van Busken Huet.

beoordeeld heb, zoovele vijanden heb
ik gemaakt.


